Het bestuursorgaan dient in de regel gebruik te maken van de bevoegdheid om handhavend op te treden indien een feitelijke situatie afwijkt van de juridisch toegestane situatie. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. In de uitspraak van 30 april 2025 is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) ingegaan op de vraag of er in dat geval sprake is van een bijzonder geval waarin van handhavend optreden moet worden afgezien.
Wat speelde er?
Een bewoner van Waddinxveen heeft een tuinhuis in zijn voortuin gebouwd zonder de daarvoor benodigde vergunning. Het tuinhuis staat drie meter buiten het achtererfgebied waar vergunningvrij mag worden gebouwd.
Het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen (hierna: ‘het college’) vindt dat niet wenselijk en heeft de bewoner gelast het tuinhuis te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,-. Door de bewoner is bezwaar en beroep ingesteld.
De rechtbank kwam tot het oordeel dat het belang van de bewoner bij het behoud van het tuinhuis op de huidige plek zwaarder dan het algemeen belang van naleving van de huidige wet- en regelgeving. Er zou volgens de rechtbank dus sprake zijn van een bijzonder geval waarin het college had moeten afzien van handhavend optreden. Het college is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.
Het oordeel van de Afdeling
De Afdeling komt tot een ander oordeel dan de rechtbank. Volgens de Afdeling is er namelijk geen sprake van een bijzonder geval waarin het college van handhavend optreden had moeten afzien.
De Afdeling overweegt daartoe dat de bewoner het tuinhuis heeft gebouwd terwijl het college de omgevingsvergunning daarvoor had geweigerd. Dat het verplaatsen van het tuinhuis erg kostbaar is, is geen bijzonder geval, omdat het bouwen zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning voor risico van de bewoner is. Ook is het geen bijzonder geval dat het tuinhuis in de door het college gewenste vrije zichtlijn van vijf meter staat en dat dit bij verplaatsing naar het achtererfgebied niet anders zou zijn. Volgens de Afdeling heeft het college terecht gesteld dat het tuinhuis drie meter buiten het achtererfgebied waar vergunningvrij mag worden gebouwd is geplaatst, waardoor het ruim voor het woonhuis en altijd in het zicht staat.
Dit betekent dat het college aan het algemeen belang van naleving van de regels en de openheid van het voorerfgebied een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van de bewoner om het tuinhuis te laten staan, aldus de Afdeling. Het beroep van het college is gegrond en de bewoner dient het tuinhuis te verwijderen.
Aangezien de begunstigingstermijn uit de last inmiddels is verstreken, treft de Afdeling een voorlopige voorziening en schorst het besluit. De bewoner heeft vijf maanden de tijd om het tuinhuis te verwijderen en/of te verplaatsen naar het vergunningvrije achtererfgebied. Doet de bewoner dit niet, dan verbeurt hij de dwangsom van € 10.000,-.
Relevantie voor de praktijk
Uit deze uitspraak volgt eens te meer dat aan de beginselplicht tot handhaving een zwaar gewicht wordt toegekend en slechts in bijzondere gevallen daarvan kan worden afgeweken. Het plaatsen van een tuinhuis drie meter buiten het vergunningvrije achtererfgebied is in dit geval geen bijzondere omstandigheid. Ook volgt hieruit eens te meer dat bouwen – of andere activiteit – zonder de daarvoor benodigde vergunning(en) duur kan komen te staan.
Neem contact op voor persoonlijk advies
Heeft u vragen over de benodigde vergunning(en) voor een (bouw)activiteit of wilt u weten of u een (bouw)activiteit vergunningvrij kunt uitvoeren? Neem contact met ons op via vastgoed@jurato.nl, wij helpen u graag.