Of een rechtsopvolger al dan niet aangesproken kan worden door het college van burgemeester en wethouders (hierna: ‘het college’) vanwege een last onder dwangsom die aan de rechtsvoorganger is opgelegd is een thema dat we in de praktijk geregeld terug zien komen.
Van belang daarbij is op de eerste plaats dat het bestuursorgaan bij oplegging van de last met toepassing van artikel 5.18 van de Wabo heeft bepaald dat dit besluit mede geldt voor de rechtsopvolger van de partij waaraan de last is opgelegd en iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van het college verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kan de te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd. Onder de Omgevingswet is in artikel 18.4a een vergelijkbare bepaling opgenomen voor artikel 5.18 van de Wabo.
In de casus waar de Afdeling op 20 november 2024 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2024:4740 uitspraak over heeft gedaan komt de vraag aan bod of sprake is van rechtsopvolging.
Wat speelde er?
Het college van de gemeente Den Haag heeft aan café-eigenaar X op 16 mei 2018 een last onder dwangsom opgelegd. De last is opgelegd om op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit voor de inrichting geldende geluidsnormen niet meer te overtreden, onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,00 per overtreding per dag, met een maximum van € 22.500,00.
Bij deze opgelegde last heeft het college artikel 5.18 van de Wabo toegepast, zodat het besluit mede geldt voor de rechtsopvolgers van cafe-eigenaar X en iedere verdere rechtsopvolger. Het college heeft het besluit ook ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister. Op 14 november 2018 is partij A het café gaan exploiteren onder een andere naam.
Naar aanleiding van een controle van klachten van omwonenden vanwege geluidsoverlast heeft het college een invorderingsbesluit aan partij A opgelegd, als rechtsopvolger, van café-eigenaar X, wegens een verbeurde dwangsom. De zaak komt uiteindelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) daar partij A het niet eens was met de uitspraak van 8 februari 2023 van de rechtbank waarin zijn beroepen ongegrond zijn verklaard.
Partij A is van mening dat geen sprake is van rechtsopvolging en de dwangsom om die reden niet bij hem kan worden ingevorderd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij niets onder bijzondere titel, dan wel onder algemene titel, van de vorige cafe-eigenaar X heeft verkregen. Ook stelde hij dat hij niet van het bestaan van de oplegde last wist. Partij A betwist eveneens dat hij de onderneming in omvang en vorm onveranderd zou hebben voortgezet en dat hij de inrichting, inventaris en geluidsinstallatie daarbij niet heeft gewijzigd. De rechtbank zou deze feiten in strijd met artikel 8:69, derde lid, van de Awb, ten onrechte hebben aangevuld. Het college zou dit volgens partij A enkel hebben gesteld maar niet onderbouwd.
Gebleken is dat deze feiten wel door het college bij verweerschrift in eerste aanleg zijn aangevoerd. In het verweerschrift is tevens vermeld dat partij A het café is gaan huren op de dezelfde dag als de dag waarop café-eigenaar X haar onderneming op dat adres beëindigd volgens Kamer van Koophandel-uittreksel. Daarbij heeft het college nog benadrukt dat partij A zich in het aanvullend beroepschrift op het standpunt heeft gesteld dat hij recent de onderneming van café-eigenaar X heeft gekocht.
Oordeel van de Afdeling
De Afdeling is uiteindelijk van oordeel dat wat Partij A heeft aangevoerd in hoger beroep geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college partij A terecht heeft aangemerkt als rechtsopvolger van café-eigenaar X. De Afdeling neemt hierbij met name in aanmerking dat Partij A zich in zijn beroep uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat hij de onderneming van de voormalige café-eigenaar X heeft gekocht. Dit heeft partij A in hoger beroep niet weersproken en ook niet toegelicht waarom hij in hoger beroep een tegenovergesteld standpunt heeft ingenomen. Partij A heeft weliswaar in hoger beroep ontkend dat hij iets van café-eigenaar X heeft verkregen, maar heeft dat verder niet toegelicht. Voor het antwoord op de vraag of partij A als rechtsopvolger van café-eigenaar X kan worden aangemerkt, is volgens de Afdeling niet bepalend of partij A, toen hij drijver van de inrichting werd, op de hoogte was van de last onder dwangsom. De Afdeling heeft daarbij overigens nog opgemerkt dat partij A daar wel van op de hoogte had kunnen, omdat het college dat besluit, nadat het was genomen, heeft ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister.
Voor de praktijk is deze uitspraak onder meer interessant, daar de Afdeling expliciet overweegt dat voor het antwoord op de vraag of partij A als rechtsopvolger van café-eigenaar X kan worden aangemerkt het niet bepalend is of partij A, toen hij drijver van de inrichting werd, op de hoogte was van de last onder dwangsom. Hij had het wel kunnen weten, maar deze situatie doet er uiteindelijk dus niet aan af dat partij A als rechtsopvolger is aangemerkt.